woensdag 21 maart 2012

Het Recht op Zelfbeschikking - II

Dat bracht de kleine man voor een probleem: als hij niet de kleine man wou zijn, wie moest hij dan wel zijn? Een grote man? Een rijke man? Een machtige man? Maar dat was volgens de kleine man allemaal één pot nat. Ze waren allemaal groot en rijk en machtig geworden doordat ze de kleine man uitbuitten, doordat ze veel beloofden, maar weinig deden. Nee, een grote, rijke, machtige man wou hij nooit worden: dan zou hij de kleine man niet meer zijn, dan zou hij alle anderen die net als hij waren tekort doen. Want zeg nou zelf, als er één kleine man was die zich beknot voelde, dan waren er vast meer. Er was vast een manier om de andere kleine mannen te bereiken. En daarover piekerde de kleine man wekenlang, terwijl zijn manager langzaam het idee kreeg dat de kleine man overspannen werd. De kleine man piekerde terwijl de ministers piekerden over grote zaken.


De decadente heer was niet te vergelijken met de kleine man. Ieder kuchje dat hij uitte werd vol aandacht ontvangen, iedere stap die hij zette werd door drommen mensen gevolgd en iedereen die een grote, rijke of machtige Man wou worden luisterde met ingehouden adem naar zijn advies. Het belangrijkste, zo zei de decadente heer vaak, is weten dat je gelijk hebt. Als je weet dat je gelijk hebt hoef je niet te twijfelen. Wie niet meer twijfelt, straalt vertrouwen uit en de mens volgt graag iemand met vertrouwen. De mens, zo geloofde de decadente heer, is van nature geneigd om anderen te volgen. Ze zoeken een leider die moedig en standvastig de toekomst tegemoet gaat, een leider die zonder twijfel zei dat het allemaal anders moest. Nee, niet anders, beter, zó moet het zijn!

Maar de decadente heer verveelde zich. Hij had geen doel meer in zijn leven. Zijn invloed was ondertussen zo groot geworden dat men anticipeerde op wat hij wellicht zou doen en men zijn daden daar op aanpaste. Het maakte de decadente heer niet uit. Het interesseerde hem niet langer – er was geen noodzaak meer om zijn invloed aan te wenden.

Op een zekere dag, toen de decadente heer van zijn Werkplek naar zijn Thuis werd gebracht zag hij onderweg een mannetje staan. Het mannetje leek voor zich uit te staren, totdat de auto van de decadente heer langszij kwam. Het Mannetje hief zijn vuist en riep iets, hij wierp iets naar de Auto van de Heer, waardoor de chauffeur in de remmen schoot. Het mannetje keek geschrokken, maar maakte geen aanstalten weg te gaan. Dat kwam de chauffeur goed uit. Hij mompelde een grom en maakt het portier open. De decadente heer hield hem tegen. Dat Mannetje, dacht de Heer, dat mannetje daar heeft iets te zeggen. Om de een of andere reden besloot de decadente heer dat het Mannetje gehoord moest worden.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten