donderdag 26 april 2012

Een onvergetelijk Kerstdiner - II

Erik was nog steeds in de keuken. Marjan was binnengekomen en had om een nieuwe kom gevraagd, terwijl ze haar lachen nauwelijks kon inhouden. Het was zelfs zo erg geworden dat Erik zelf het nieuwe bord naar tafel was gaan brengen omdat Marjan al in lachen uitbarstte bij het woord soep. Als zij hem weg zou brengen zou de kom halverwege al leeg zijn. Erik bracht hem wel. Zet jij dit even voor me terug had hij gezegd. Marjan nam een slokje water en haalde diep adem. Ze lachte nog steeds, maar had het nu wat beter onder controle. Ze pakte de worcestersaus en bedacht dat Erik niet had gezegd waar die terug moest. Op de plankjes was nergens plaats, dus begon ze de kastjes open te maken. In het laatste kastje was een plekje dat precies groot genoeg. Ze bracht het flesje omhoog en zette het neer. Ze wou de deur dichtdoen, maar hoorde een plofje. Een van de doosjes was omgevallen. Lekker, bovenste plank, handig. Ze pakte het keukentrapje en zorgde dat het stevig stond. Staande op de hoogste tree van het trappetje pakte ze het omgevallen doosje en zette het recht. Weer een plofje. Weer een doosje omgevallen. Ze keek de kast door, op zoek naar een omgevallen pakje. Vanuit de hoek van het kastje keken twee kleine oogjes haar aan. “Shit. Toch muizen,” dacht ze, terwijl ze iets zocht om de muis mee te vangen. Hah, een ketel, dat moest toch wel werken. Ze keek weer in het kastje, net op tijd om te zien hoe een klein lichaampje dat bij kleine oogjes hoorde uit het kastje sprong en met een agressief gilletje op haar schouder landde. Wat was dat in godsnaam? vroeg ze zich af, maar voordat ze iets kon bedenken voelde ze een steekje in haar schouder en gilde zo hard als ze kon.

Die ijzige gil zorgde ervoor dat iedereen in de richting van de keuken keek, waar een massa kleine mannetjes stond. Allemaal met een grimas op hun gezicht, allemaal klaar om in actie te schieten. Er was dan ook niet veel voor nodig om het geheel in een door paniek voortgedreven chaos te laten uitbarsten. Mensen sprongen op tafel, of doken er onder, gingen op stoelen staan of renden naar de deuren, die – tot hun schrik – op slot bleken te zijn. Een van de eters zat midden in de zaal, zijn knieën opgetrokken tot zijn borst, rechterarm eromheen, linkerhand naar zijn mond gebracht. Hij beet zijn nagels stuk terwijl hij heen en weer wiebelde, langzaam en wezenloos wiebelend, met grote ogen voor zich uit kijkend naar hoe een van de kleine mannetjes een meisje besprong dat langs hem rende. Het mannetje klom via de rug van het meisje richting haar hoofd en beet zich vast in haar oor, waarna hij met zijn kleine handjes in de haar oorschelp begon te graven. Overal in de zaal waren schreeuwen te horen, gegil, gekrijs, gekras, kauwgeluidjes en manisch gelach. Dertien mensen waren flauw gevallen en worden omringd door de kleine mannetjes. Die wierpen zich op de bewegingsloze lichamen en begonnen als bezetenen de kleren te verscheuren. Zodra er een tot de huid was doorgedrongen ontstond een gevecht tussen de Gemene Bijtkabouters, waarbij iedere samenwerking, zoals die in de rest van de zaal nog enigszins te zien was tussen de kleintjes, als sneeuw voor de zon verdween. Ze waren meedogenlozer voor elkaar dan voor hun prooien: gezichtjes werden opengekrabd, armpjes uit hun kommetjes getrokken, beentjes gebroken en oogjes met kleine vingertjes in hun oogkasjes geduwd, om er maar voor te zorgen dat niemand anders een hap kan nemen van het verrukkelijke, malse, roze vlees dat op de grond lag, wachtend om aangebroken te worden.

Het pandemonium van de kabouteraanval zorgde ervoor dat het geluid van pootjes die door airconditioning leidingen liepen niet hoorbaar was. Het getrippel van tientallen pootjes dat langzaam dichterbij kwam ging verloren in het lawaai. Het geluid van ijzer op steen, dat klonk toen de schroeven op de vloer vielen, verdronk in het gegil en geschreeuw van de aanwezigen. Niemand had oog voor de roosters die openschoven, totdat een van de kleine ventjes redelijk toevallig even naar zijn linkerkant gluurde en zag wat er zo stilletjes het pand binnen was gekomen. Hij schrok, maar vermande zich en nam een defensieve houding aan. Hij brabbelde en brabbelde allerlei klankjes terwijl hij zijn handjes tot vuistjes balde en zijn voetjes in de richting van de nieuwkomer richtte. Met gedecideerde stapjes begon hij te lopen, steeds sneller lopen, totdat hij rende. Vlakbij de nieuwkomer maakte hij een sprongetje, terwijl hij een gilletje uit zijn met scherpe tandjes gevulde mondje liet komen. Het leek alsof een haai een walvis aanviel, in de wetenschap dat de walvis roemloos en meegaand ten onder zou gaan. Zijn armpjes staken vooruit en zijn kleine, zwarte oogjes waren gericht op het gezicht van de nieuwkomer. Op dat moment werd het kleine mannetje uit de lucht gegrist door een oor. De nieuwkomer, het konijn Flabbert, keek naar rechts en knikte bedachtzaam naar zijn medestrijder. ‘Ga je gang’ leek hij te zeggen. Een tweede konijn knikte en zwiepte het kleine ventje drie keer met zijn hoofdje tegen de vloer, dat deze herhaaldelijke klappen niet aankon en veranderde in een pulpje, waarop de trekjes van wat vroeger een gezichtje was nauwelijks nog te herkennen waren. Het konijn bracht het ventje naar zijn mond, likte over het gezichtje heen, zoog aan het hoofdje en at met smaak de hersentjes van de Gemene Bijtkabouter op.
Flabbert keek om zich heen en zag dat het goed was. Zijn Heldhaftige BeukKonijnen en hij waren allemaal binnen en de kleintjes hadden geen oog meer voor de mensen die in het gebouw aanwezig waren. Hij was opgelucht. Ze waren nog op tijd geweest. Er was nog geen enkel slachtoffer gevallen en de verwondingen die tot nog toe waren opgelopen waren niet ernstig. Waarschijnlijk zouden de mensen die niet eens echt opmerken. Hij liep door de zaal, pakte af en toe een kabouter op die hij smakelijk naar binnen werkte, en keek weer om zich heen. De kleine mannetjes waren in aantal afgenomen. Nog even en ze konden verder, verder naar de volgende plek waar Gemene Bijtkabouters het feest wouden verstoren. Verder naar de volgende plek waar feestvierders in gevaar waren. Dit was hun levensdoel, hiervoor waren ze gemaakt!
Hij hield van de geur van het bloed dat uit de lijkjes stroomde en hij hield van de smaak van rauw kaboutervlees. Maar belangrijker was hun missie, hun opdracht en hun doel in het leven: bescherming bieden tegen die kleine ettertjes.
Een paar van zijn kameraden zaten achter de laatste ventjes aan, die met panische stapjes probeerden uit de greep van konijnenklauwen te blijven. Hun gilletjes waren gepiep, hun stapjes waren een ratel. Hun ondergang was zeker.

Het laatste piepje stierf weg en het laatste hoofdje werd met kracht op de grond geslagen. Flabbert zat in het midden van de zaal, hij was op een tafel gesprongen en keek om zich heen. 96 mensen krabbelden omhoog, keken verdwaasd voor zich uit en zagen een konijn op tafel zitten. Een konijn dat hen bedachtzaam aan keek, een voor een, en begon te spreken.
Een algehele ontkenning maakte zich meester van de zaal en 96 mensen besloten collectief dat zoiets niet gebeuren kon.

Het diner werd voortgezet met konijn in rode wijnsaus, op smaak gebracht met rozemarijn, nootmuskaat en een vleugje kaneel. Dit vergezeld van overheerlijk gebakken pommes-gratin en haricot-verts. Bovendien waren er vers gebakken stokbroden met een ambachtelijk bereidde kruidenboter, een uitstekende Chileense Cabernet-Sauvignon en speciaal geïmporteerd bronwater, dat afkomstig bleek te zijn van een gletsjer gelegen in het Himalaya gebergte. Kosten noch moeite waren gespaard om van dit diner een onvergetelijke gebeurtenis te maken, een culinair hoogtepunt dat moeilijk te overtreffen zou zijn. Het kleine kerstmutsje dat iedereen als aandenken kreeg zou bij bijna iedereen een speciaal plekje in huis veroveren.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten